Oordeel 2018-70, onzorgvuldig, psychiater, psychiatrische aandoening, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, geen redelijke andere oplossing
Raadpleging deskundige, negatief advies SCEN-arts, geen tweede consult, mondelinge toelichting arts
De arts, een psychiater, raadpleegt in een complexe psychiatrische casus, een onafhankelijke psychiater, die nog een specifieke behandeling suggereert gericht op vermindering van klachten met een geringe maar niet uitgesloten kans op succes. In overleg met de arts gaat patiënt (min of meer voor de vorm) naar het intakegesprek en ziet onmiddellijk daarna af van verdere behandeling. De arts legt zich hierbij neer. De commissie stelt vast dat op deze manier niet kan worden gesproken van een gestructureerde behandelpoging zoals bedoeld door de onafhankelijke psychiater.
Ook de behandelend psychiater en de huisarts van patiënt zien nog mogelijkheden om bepaalde klachten van patiënt te doen verminderen. De arts raadpleegt vervolgens een onafhankelijk SCEN-arts, niet zijnde een psychiater. Deze adviseert de arts om nog een aanvullende psychiatrische consultatie te laten verrichten ten aanzien van het uitzichtloos lijden. De arts ziet na uitvoerig overleg af van een nader psychiatrisch consult of het raadplegen van een andere SCEN-arts met meer psychiatrische deskundigheid, ondermeer omdat de arts de conclusie van de consulent niet geheel eenduidig vindt. Nu alle door de arts geraadpleegde deskundigen nog bepaalde behandelmogelijkheden zagen en de consulent een aanvullende psychiatrische consultatie wenselijk achtte, is de commissie van oordeel dat de arts zonder nader onderzoek te doen in redelijkheid er niet van overtuigd kon zijn dat het lijden van patiënt uitzichtloos was en er geen redelijke andere oplossingen meer waren voor diens situatie.
De commissie heeft de arts bij brief uitgenodigd voor het geven van een mondelinge toelichting. Voorafgaand aan de mondelinge toelichting heeft de arts een schriftelijke toelichting op de haar gestelde vragen overhandigd. Van de mondelinge toelichting is een verslag gemaakt, waarin delen uit de schriftelijke toelichting zijn verwerkt. Het verslag is door de arts geaccordeerd.
Feiten en omstandigheden
Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:
a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Patiënt, een man van 70-80 jaar, leed sinds lange tijd aan chronische paranoïde schizofrenie. Daarnaast was sprake van somatoforme pijnklachten en een groot aantal negatieve symptomen (gebrek aan energie, gebrek aan initiatief, moeite met sociale contacten).
Patiënt werd langdurig klinisch verpleegd en medicamenteus behandeld voor zijn paranoïde schizofrenie. Daarmee was de schizofrene stoornis grotendeels in remissie. Latere exacerbaties van de psychose werden met korte opnames behandeld.
Patiënt werd tot zijn overlijden ambulant ondersteund, onder meer door bezoeken van een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en medicatieconsulten bij een psychiater, echter zonder grote verbetering van zijn welbevinden. Patiënt voelde zich continu lichamelijk verzwakt en vermoeid en had diverse pijnklachten.
Op verzoek van de arts heeft een onafhankelijke psychiater ruim vijf maanden voor de levensbeëindiging onderzoek gedaan naar de vraag of sprake was van een psychiatrische diagnose en eventueel resterende behandelmogelijkheden. De onafhankelijke psychiater stelde vast dat er een psychiatrisch beeld was (paranoïde schizofrenie en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis).
Hij constateerde dat op het moment van onderzoek de psychotische belevingen op de achtergrond stonden en dat de somatisch onverklaarde klachten op de voorgrond stonden.
Naar deze klachten was herhaaldelijk onderzoek gedaan, echter zonder dat een somatische oorzaak kon worden gevonden. De klachten leken vooral verband te houden met de inactieve levensstijl van patiënt. De onafhankelijke psychiater achtte het echter onwaarschijnlijk dat, gelet op de psychiatrische ziekte van patiënt en het zeer lange bestaan van de klachten, dit te verhelpen zou zijn of dat patiënt een andere levensstijl zou gaan aanhouden. Patiënt had al lang aangegeven niet verder te willen leven en was daar consistent in.
De onafhankelijke psychiater constateerde dat met de behandelend psychiater nog was besproken of verandering van medicatie tot een ander beeld zou leiden. Dit leek onwaarschijnlijk. De behandelend psychiater zag net als de huisarts van patiënt echter nog wel mogelijkheden in een verdere activatie van patiënt die zijn klachten zou kunnen doen verminderen, aldus de onafhankelijke psychiater.
De onafhankelijke psychiater constateerde dat behandeling van de somatoforme stoornis in principe mogelijk was en bij patiënt nog nooit was geprobeerd. De kans op succes schatte hij in als gering, maar niet bij voorbaat uitgesloten. De onafhankelijke psychiater adviseerde de arts een specifieke behandeling voor patiënten met chronische vermoeidheid te proberen. Hij meende dat een gestructureerde poging met een duidelijk begin en eind zou moeten worden gedaan.
Daarop kreeg patiënt ongeveer twee maanden voor de levensbeëindiging een intakegesprek bij een gespecialiseerd programma, om te bezien of hij leed aan een chronisch vermoeidheidssyndroom dat met cognitieve gedragstherapie kon worden behandeld. De betrokken psychotherapeut en psychiater concludeerden dat de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom niet na één gesprek kon worden gesteld. Zij vroegen zich af of de vermoeidheid van patiënt niet een negatief symptoom horend bij de schizofrenie was dan wel een gevolg/bijwerking van de medicatie voor de schizofrenie. Zij boden patiënt aan met het oog op verdere diagnostiek een aantal nadere gesprekken met hem te voeren. Patiënt wees dit voorstel af omdat hij het niet kon opbrengen om verdere behandelingen aan te gaan. Patiënt had geen verdere behandelwens meer.
Het lijden van patiënt bestond uit pijnklachten, onder meer in mond, buik en hoofd, vermoeidheidsklachten, zwakte, krachteloosheid en onvermogen om sociale contacten op te bouwen en te onderhouden. Sociale contacten kostten hem te veel energie en werden door hem dan ook gemeden. Door zijn klachten was het voor patiënt onmogelijk om een normaal leven te leiden en was hij ook eenzaam. Volgens patiënt leed hij al vanaf zijn vroege jeugd onder de zwakte en de krachteloosheid, zonder dat hier verbetering in was gekomen, en was hij lichamelijk uitgeput en aan het eind van zijn latijn.
Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. De pijn- en vermoeidheidsklachten, die bepalend waren voor de lijdensdruk die patiënt ervoer, waren volgens de arts onderdeel van het complex klachten behorend bij de schizofrene stoornis, en als zodanig niet goed te genezen. Met deze klachten leren leven en aandacht geven aan wat wel goed ging (“herstelgerichte zorg”) was ingezet, maar gaf onvoldoende resultaat, aldus de arts.
b. Verzoek tot levensbeëindiging
Patiënt had eerder met zijn huisarts over euthanasie gesproken, maar deze kon op het verzoek van patiënt niet ingaan. Hij vond de ondraaglijkheid van het lijden moeilijk in te schatten en meende dat er nog behandelperspectief was. De behandelend psychiater was evenmin bereid om uitvoering te geven aan het verzoek van patiënt. Daarop wendde patiënt zich ruim een jaar voor het overlijden tot de SLK.
De arts heeft zeven maal uitvoerig met patiënt over zijn verzoek gesproken. Tijdens het eerste gesprek, ruim een jaar voor het overlijden, heeft patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Patiënt heeft zijn verzoek nadien bij ieder volgend contact tegenover de arts herhaald. Voornoemde onafhankelijke psychiater concludeerde dat patiënt goed de reikwijdte van zijn euthanasieverzoek kon overzien en achtte hem wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek.
Tijdens de gesprekken die de arts met patiënt voerde was patiënt altijd volkomen helder en kon hij goed onder woorden brengen wat de consequenties van zijn verzoek waren. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.
c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënt ruim een maand voor de levensbeëindiging nadat hij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie.
De consulent gaf in zijn verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënt. Hij constateerde dat het euthanasieverzoek van patiënt vrijwillig en zonder drang van buitenaf tot stand was gekomen en achtte het ook weloverwogen. De consulent vond dat patiënt met betrekking tot zijn lijden een dubbele boodschap afgaf: enerzijds vertelde hij tot niets in staat te zijn, anderzijds was hij nog uitstekend in staat zijn ADL-taken zelfstandig uit te voeren. De consulent stelde vast dat sprake was van chronisch geestelijk lijden.
Met name door het gesprek met patiënt en de door hem verstrekte documentatie had de consulent vooralsnog echter niet de indruk dat het lijden uitzichtloos was. Hij adviseerde de arts een aanvullende psychiatrische consultatie te laten doen met de vraag of de draaglast en draagkracht van patiënt door het ouder worden zodanig waren geworden dat hier sprake was van uitzichtloos lijden. In zijn verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat niet aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
De arts heeft over deze conclusie telefonisch contact gehad met de consulent. Volgens haar leek de consulent vooral twijfels te hebben over de ondraaglijkheid van het lijden. Het oordeel van de consulent heeft de arts het lijden van patiënt doen heroverwegen en heeft ook extra aandacht gekregen binnen het multidisciplinair overleg (MDO) van de SLK. De arts bleef nadien overtuigd van de ondraaglijkheid van het lijden van patiënt en voelde zich hierin gesteund door het oordeel van de behandelend psychiater en dat van de onafhankelijke psychiater.
De arts heeft overwogen een tweede SCEN-arts te raadplegen. Zij meende echter dat dit voor de beoordeling van de ondraaglijkheid van het lijden weinig meerwaarde had. Nu bovendien de consulent met betrekking tot de overige zorgvuldigheidseisen geen opmerkingen had, heeft zij van een tweede SCEN-consultatie afgezien.
d. Uitvoering
De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
e. Mondelinge toelichting arts
Bij de eerste behandeling van de melding op de commissievergadering is het de commissie opgevallen dat volgens de geraadpleegde consulent bij patiënt sprake was van chronisch geestelijk lijden. De consulent had echter niet de indruk dat dit lijden uitzichtloos was. Hij meende dat patiënt een dubbele boodschap gaf. Patiënt vertelde weliswaar dat hij niets meer kon doen, maar patiënt was - voor zover de consulent kon nagaan- nog uitstekend in staat zijn ADL-taken uit te voeren en de eigen administratie te verzorgen. De consulent adviseerde de arts een aanvullende psychiatrische consultatie te laten verrichten.
De commissie wilde graag meer duidelijkheid krijgen over de volgende vragen:
1. Hoe is de arts tot de overtuiging gekomen dat bij patiënt sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden?
2. Hoe is de arts tot de overtuiging gekomen dat er voor de situatie waarin patiënt zich bevond geen redelijke andere oplossing was?
3. Heeft de arts bij patiënt aangedrongen op nadere diagnostiek en eventueel behandeling bij een ggz-instelling gespecialiseerd op het gebied van somatoforme stoornissen? Indien nee, waarom niet?
De commissie heeft de arts daarom uitgenodigd voor een mondelinge toelichting. e arts werd vergezeld door een psychiatrisch verpleegkundige die samen met de arts een team vormde bij het beoordelen van het verzoek van patiënt.
De arts heeft – zakelijk weergegeven – de volgende mondelinge toelichting gegeven, waarbij zij verwees naar haar schriftelijke toelichting.
De ondraaglijkheid van het lijden van patiënt werd bepaald door zijn psychiatrische stoornis. Schizofrenie is niet behandelbaar. De psychotische klachten waren met behulp van medicatie, korte opnames en ambulante ondersteuning enigszins in remissie. Dat wil zeggen dat de heftigheid ervan verminderde, al bleef de waanovertuiging bestaan dat de stoornis was begonnen op het moment van een niet goed verlopen operatie aan zijn amandelen.
Patiënt bleef zijn hele leven last houden van lichamelijke klachten zoals pijnklachten, gebrek aan energie en vermoeidheid. Volgens de arts vormden deze klachten een onderdeel van het complex aan klachten behorend bij de schizofrene stoornis en zijn deze als zodanig niet te genezen. Vanwege genoemde klachten en zijn onvermogen om sociale contacten op te bouwen en te onderhouden (sociale contacten leverden eerder een belasting op) had patiënt het gevoel dat zijn leven was mislukt en dat er geen enkele mogelijkheid bestond om een gewoon leven te leiden.
Patiënt was volgens de arts en de geraadpleegde onafhankelijke psychiater niet vitaal depressief, maar somber door de combinatie van klachten. De arts meende dat daarom een formele depressiebehandeling niet geïndiceerd was.
Patiënt kon voldoende distantie nemen tot zijn psychiatrisch ziektebeeld om te beseffen dat hij aan een ziekte leed en dat daarvoor geen curatieve behandeling beschikbaar was.
De arts verklaarde dat al langere tijd herstelgerichte zorg was ingezet om patiënt te leren omgaan met zijn pijnklachten en vermoeidheidsklachten, waarbij aandacht geschonken werd aan datgene wat wel goed ging. Deze herstelzorg had onvoldoende resultaat opgeleverd. Naar de mening van de behandelaar was de psychiatrische behandeling van patiënt optimaal en het bereikte evenwicht het maximaal haalbare. Gedurende de jarenlange psychiatrische behandelgeschiedenis was nooit eerder een specifieke behandeling van de lichamelijke klachten van patiënt aan de orde gesteld.
Gelet op de combinatie van de leeftijd van patiënt, zijn verminderde draagkracht en zijn kwetsbaarheid op grond van zijn stoornis, bestond er voor hem geen reële oplossing voor zijn lijden dat veroorzaakt werd door het gevoel dat zijn leven mislukt was en door de ernstige beperkingen in zijn dagelijks bestaan.
De arts lichtte verder toe dat volgens de geraadpleegde onafhankelijke psychiater een behandeling van de somatoforme stoornis (chronische vermoeidheid) mogelijk was, maar dat de kans op succes gering werd geacht. Om zichzelf enigszins in te dekken was de arts met patiënt overeengekomen dat hij een intakegesprek zou hebben bij een ggz-instelling gespecialiseerd op het gebied van somatoforme stoornissen. Patiënt was gezagsgetrouw en bereid daaraan mee te werken. Op basis van de intake kon de diagnose ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’ nadrukkelijk niet worden gesteld. Op basis van één gesprek werd chronische vermoeidheid als onderdeel van de schizofrene stoornis als een van de differentiaaldiagnostische afwegingen gezien naast depressie en bijwerkingen van de antipsychotische medicatie.
Om tot een meer precieze diagnose met behandelvoorstel te komen zou nader onderzoek door de ggz-instelling nodig zijn. De arts twijfelde aan de diagnose ‘chronisch vermoeidheidssyndroom’ en vond patiënt ook niet depressief. Zij had bij patiënt niet op een vervolgonderzoek en eventuele behandeling aangedrongen omdat patiënt absoluut niet gemotiveerd was nog een behandeling te ondergaan en zijzelf al bereid was om tot euthanasie over te gaan.
Voor wat betreft de SCEN-consultatie merkte de arts het volgende op.
De SCEN-arts was betrokken via Atacom. Zij had niet specifiek gevraagd om een consulent met psychiatrische deskundigheid aangezien patiënt al gezien was door een onafhankelijke psychiater.
De consulent had niet overwogen om - vanwege gebrek aan eigen deskundigheid - een meer deskundige collega erbij te betrekken. Patiënt had een wellevende presentatie en toonde zich niet direct als een man die wanhopig was. De consulent kon niet concluderen dat er bij patiënt sprake was van uitzichtloos lijden en adviseerde een aanvullende psychiatrische consultatie gericht op de vraag of de draaglast en draagkracht van patiënt door het ouder worden zodanig waren geworden dat van uitzichtloos lijden gesproken kon worden.
De arts had de indruk dat er bij de consulent verwarring bestond ten aanzien van de termen ondraaglijk lijden en uitzichtloos lijden. De arts heeft de mening van de consulent uitvoerig besproken in het MDO van de SLK en in nauw overleg afgezien van een nader psychiatrisch consult of een hernieuwde consultatie door een tweede SCEN-arts.
Beoordeling
De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Bij een verzoek om levensbeëindiging van een psychiatrische patiënt moet de arts grote behoedzaamheid betrachten (zie het arrest van de Hoge Raad in de zaak-Chabot uit 1994 en hier in de EuthanasieCode 2018). In dat geval is het nog meer dan anders van belang om kritisch te reflecteren op de eigen indrukken en opvattingen, en die te toetsen aan de visie van anderen. In het kader van een voorgenomen euthanasie bij een psychiatrische patiënt moet een uitvoerend arts net zoals in andere gevallen een onafhankelijke arts, te weten een consulent, raadplegen die patiënt ziet en zijn oordeel geeft over de verschillende zorgvuldigheidseisen. Het oordeel van de consulent is niet per se doorslaggevend, maar weegt wel zwaar.
Daarnaast dient een arts een onafhankelijke psychiater te raadplegen, die een deskundig oordeel dient te geven onder andere ten aanzien van de uitzichtloosheid van het lijden. Vast staat dat de arts in dit geval eerst een onafhankelijke psychiater om een second opinion heeft gevraagd en vervolgens een consulent heeft geraadpleegd die zijn oordeel heeft gegeven over de verschillende zorgvuldigheidseisen.
Gebleken is dat arts, consulent noch de onafhankelijke psychiater twijfelden aan de wilsbekwaamheid van patiënt en dat zij van mening waren dat hij de reikwijdte van zijn verzoek kon overzien. Mede gelet hierop, is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, heeft de arts patiënt ook voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, is de commissie voorts van oordeel dat de arts tot de overtuiging heeft kunnen komen dat sprake was van ondraaglijk lijden van patiënt.
De commissie overweegt over de eisen dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van uitzichtloos lijden en dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was het volgende.
Bij patiënt was in het verleden chronische schizofrenie vastgesteld. Daarbij had hij ook al vele jaren pijn- en vermoeidheidsklachten. Naar deze klachten was wel onderzoek gedaan, maar een oorzaak was nooit gevonden. Volgens de onafhankelijke psychiater werd het lijden van patiënt in hoofdzaak bepaald door deze somatoforme klachten. De psychotische belevingen behorende bij de schizofrene stoornis stonden op de achtergrond. De onafhankelijke psychiater constateerde dat er een psychiatrisch beeld was met paranoïde schizofrenie en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Hoewel hij de kans op succes gering achtte, adviseerde de onafhankelijke psychiater de arts toch om een specifieke behandeling voor patiënten met chronische vermoeidheid te proberen. De onafhankelijke psychiater meende dat een gestructureerde behandelpoging met een duidelijk begin en eind zou moeten worden gedaan.
Gebleken is dat patiënt vervolgens inderdaad een intakegesprek heeft gevoerd bij een gespecialiseerd programma, om te bezien of hij leed aan een chronisch vermoeidheidssyndroom dat met cognitieve gedragstherapie kon worden behandeld. De bij dit gesprek betrokken psychotherapeut en psychiater concludeerden echter dat de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom niet na één gesprek kon worden gesteld. Zij vroegen zich af of de vermoeidheid van patiënt niet een negatief symptoom horend bij de schizofrenie was dan wel een gevolg/bijwerking van de medicatie voor de schizofrenie en boden hem aan met het oog op verdere diagnostiek een aantal nadere gesprekken met hem te voeren. Patiënt wees dit voorstel af omdat hij het niet kon opbrengen om verdere behandelingen aan te gaan. De arts heeft er om die reden ook niet bij patiënt op aangedrongen dat hij meer gesprekken zou voeren.
Gelet op voorgaande is naar het oordeel van de commissie geen sprake geweest van een gestructureerde behandelpoging in de door de geraadpleegde, onafhankelijke psychiater bedoelde zin. De commissie wijst op de mondelinge toelichting van de arts, waarin zij aangeeft dat zij met patiënt was overeengekomen dat hij een intakegesprek zou hebben bij een ggz-instelling gespecialiseerd op het gebied van somatoforme stoornissen om zich enigszins in te dekken. Hierdoor kan de commissie zich niet aan de indruk onttrekken dat arts en patiënt dit nimmer zagen als een serieuze behandelpoging.
De commissie stelt voorts vast dat de behandelend psychiater net als de huisarts van patiënt nog wel mogelijkheden zag in een verdere activatie van patiënt die zijn somatoforme (vermoeidheids)klachten zou kunnen doen verminderen. Ook volgens de arts zelf had de huisarts, juist mede in verband met het feit dat er volgens hem nog behandelperspectief was, van medewerking aan het euthanasieverzoek van patiënt afgezien.
De commissie constateert verder dat de consulent de arts heeft geadviseerd een aanvullende psychiatrische consultatie te laten verrichten gericht op de vraag of de draaglast en draagkracht van patiënt door het ouder worden zodanig waren geworden dat van uitzichtloos lijden gesproken kon worden. Na uitvoerig overleg binnen het MDO van de SLK heeft de arts uiteindelijk afgezien van een nader psychiatrisch consult of het raadplegen van een andere SCEN-arts met meer psychiatrische deskundigheid. Als reden daarvoor heeft de arts aangegeven dat de consulent in haar ogen vooral twijfels leek te hebben over de ondraaglijkheid van het lijden van patiënt, een onderwerp waarover zij nu juist geen enkele twijfel had. Daarbij heeft de arts er ook op gewezen dat patiënt al door een onafhankelijke psychiater was gezien, hij niet meer gemotiveerd was om nog enige behandeling te ondergaan en hij onvoldoende baat had gehad bij reeds ingezette herstelzorg.
Gelet op de combinatie van de leeftijd van patiënt, zijn verminderde draagkracht en zijn kwetsbaarheid op grond van zijn stoornis, bestond er voor hem geen reële oplossing voor zijn lijden dat veroorzaakt werd door het gevoel dat zijn leven mislukt was en door de ernstige beperkingen in zijn dagelijks bestaan, aldus de arts. Zij was van mening dat de somatoforme klachten een onderdeel van het complex aan klachten behorend bij de schizofrene stoornis vormden en dat deze klachten als zodanig niet te genezen waren.
Ten aanzien van het niet opvolgen van het advies van de consulent en het passeren van het (negatieve) oordeel van de consulent door de arts, overweegt de commissie als volgt. Wanneer een SCEN-arts tot het oordeel komt dat niet aan één of meer eisen van de WTL is voldaan, moet dat voor de arts aanleiding zijn om goed na te denken of de voorgenomen euthanasie wel doorgang kan vinden. Weliswaar schrijft de WTL alleen voor dat de consulent geraadpleegd moet worden, niet dat deze toestemming moet geven, maar de arts dient bij een negatief oordeel van de consulent wel goed te onderbouwen waarom hij/zij dat terzijde heeft geschoven (zie hier in de EuthanasieCode 2018).
Bij een euthanasieverzoek van een psychiatrische patiënt weegt een negatief oordeel van een SCEN-arts nog zwaarder. De gewenste grote behoedzaamheid brengt dan mee dat de arts nog meer dan in andere zaken moet motiveren waarom hij/zij oordeelt dat wél aan alle eisen is voldaan. Hoewel geen dwingende eis, ligt het dan voor de hand een tweede SCEN-arts (bij voorkeur tevens psychiater) te benaderen.
De commissie is in casu niet overtuigd van de door de arts gegeven reden van het terzijde schuiven van het oordeel en advies van de consulent. Gelet op alle eerder genoemde omstandigheden had het veeleer in de rede gelegen dat de arts na ontvangst van het verslag van de consulent, te meer nu dat ook in haar ogen niet geheel eenduidig was, nogmaals een zelfstandig oordeel van een onafhankelijke arts, bij voorkeur een SCEN-arts met psychiatrische expertise, zou hebben gevraagd alvorens tot uitvoering van het verzoek tot levensbeëindiging over te gaan.
Gezien de hiervoor weergegeven bevindingen van de onafhankelijke psychiater, de consulent, de huisarts en de behandelend psychiater en de verschillende door hen gegeven adviezen dan wel aanwezig geachte behandelmogelijkheden, kan de commissie niet vaststellen dat de arts tot de overtuiging kon komen dat het lijden van patiënt uitzichtloos was respectievelijk dat de arts met patiënt tot de overtuiging kon komen dat er voor de situatie waarin patiënt zich bevond geen redelijke andere oplossing was. Naar het oordeel van de commissie lag het, gezien de bevindingen van voornoemde betrokkenen, juist op de weg van de arts hier nog nader onderzoek naar te (laten) doen. Daarentegen heeft de arts aan het advies van de onafhankelijke psychiater maar zeer ten dele gevolg gegeven en het advies van de consulent in het geheel niet gevolgd. De door de arts hiervoor gegeven verklaring kan de commissie niet overtuigen.
Beslissing
De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b en d van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
De arts heeft wel gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a, c, e en f van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.