Oordeel 2023-080, zorgvuldig, psychiatrische aandoeningen, vrijwillig en weloverwogen verzoek, ondraaglijk en uitzichtloos lijden, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts en psychiater geraadpleegd.
Vrijwillig en weloverwogen verzoek bij een patiënte met een conversiestoornis en dissociatieve stoornis.
Indien het euthanasieverzoek van de patiënt (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. Deze behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij deze patiënten altijd psychiatrische expertise moet inroepen. Dit vloeit voort uit de grote behoedzaamheid die in dergelijke situaties van de arts wordt gevraagd. Doel van het inroepen van psychiatrische expertise is dat de arts zich goed laat voorlichten en kritisch reflecteert op de eigen overtuiging. De RTE toetsen of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of een redelijke andere oplossing ontbreekt. De onafhankelijk psychiater mag zo nodig behandeladviezen geven. De arts kan zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater naast een (SCEN-) consulent raadpleegt, óf een (SCEN-)consulent die tevens psychiater is. (zie EuthanasieCode 2022, pagina 46-47).
De commissie kan besluiten een melding waarin het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis af te doen met een verkort oordeel. Dat kan alleen in die situaties waarin de commissie geen enkele twijfel heeft over de vraag of de arts heeft voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen en de arts, de door de arts geraadpleegde onafhankelijk psychiater (die mogelijk tevens de (SCEN-)consulent is) en de door de arts geraadpleegde (SCEN-)consulent het allen eens zijn over de diagnose(n), de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van het euthanasieverzoek, het ontbreken van reële behandelmogelijkheden en het ontbreken van redelijke andere oplossingen. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de betreffende melding.
Een vrouw, tussen de 50 en 60 jaar oud, was al van jongs af aan bekend bij de psychiatrische hulpverlening. Hierbij werden verscheidene diagnoses gesteld, zoals een depressie, een posttraumatische stressstoornis en een autismespectrumstoornis. Sinds ruim negen jaar voor het overlijden kwamen de klachten vanuit een conversiestoornis en dissociatieve stoornis echter op de voorgrond te staan en deze stoornissen waren dan ook aanleiding voor het euthanasieverzoek van patiënte.
Patiënte had vele behandelingen ondergaan, waaronder vele psychotherapeutische gesprekken, traumabehandeling, meer dan veertig elektroshocks, diverse opnames, vele medicijnen en begeleiding bij het wonen. Desondanks ging zij achteruit. Zij verloor daardoor de hoop dat behandeling haar nog enige verlichting zou kunnen bieden.
Het lijden van patiënte bestond uit het ervaren van aanvallen, waarbij zij helemaal of gedeeltelijk uitviel. Ze verloor dan haar bewustzijn en haar lichaam verkrampte helemaal. Dit lijden was voor haar ondraaglijk, omdat zij er geen invloed op had en de aanvallen steeds vaker voorkwamen en langer duurden. Er was dan sprake van geheugenverlies tijdens een aanval en zij liep een groot risico op verwondingen.
Patiënte sprak voor het eerst ongeveer drie jaar voor het overlijden met de arts over levensbeëindiging. Tweeëneenhalf jaar voor het overlijden verzocht patiënte de arts over te gaan tot uitvoering van het verzoek. De arts had contact met het Expertisecentrum Euthanasie (EE), maar patiënte werd toentertijd afgewezen, omdat er nog behandelopties waren. Nadat deze behandelopties waren geprobeerd, verzocht patiënte de arts wederom contact op te nemen met het EE. Er was echter sprake van een wachtlijst, waardoor de arts besloot het euthanasieverzoek van patiënte zelf op te pakken.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Er was volgens de arts geen sprake van eventuele externe druk. Ook had patiënte geen auditieve hallucinaties die haar aan zouden hebben aangezet tot zelfdoding. Daarnaast was patiënte zich bewust van de onomkeerbaarheid van euthanasie. De arts achtte haar wilsbekwaam ten aanzien van haar euthanasieverzoek.
De arts was er voorts van overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren voor patiënte geen aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts patiënte voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
De arts raadpleegde een onafhankelijk psychiater, die patiënte ruim twee maanden voor het overlijden onderzocht. De onafhankelijk psychiater kwam tot de conclusie dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar euthanasieverzoek, dat er geen reële behandelopties meer waren voor patiënte en dat het lijden uitzichtloos was.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts, tevens psychiater, als consulent, die patiënte ongeveer een maand voor het overlijden bezocht. De consulent kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan en dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar euthanasieverzoek.
De arts voerde vervolgens de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.