Oordeel 2019-16, zorgvuldig, huisarts, kanker, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, onafhankelijke arts geraadpleegd

Verlaagd bewustzijn tijdens eerste bezoek consulent en tijdens uitvoering euthanasie

De SCEN-arts had patiënt tweemaal bezocht, omdat patiënt tijdens het eerste bezoek als gevolg van toegediende medicatie vanwege ondraaglijk lijden niet helder van geest was. Enkele uren later was zijn toestand opgeklaard en bezocht de SCEN-arts patiënt opnieuw.
Vanwege het ondraaglijk lijden werd patiënt op diens verzoek gesedeerd waarbij hij terecht kwam in een situatie van verlaagd bewustzijn. Hij wilde niet meer ontwaken voor de uitvoering van euthanasie.

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Patiënt, een man van 70-80 jaar, was sinds ongeveer twee maanden voor de levensbeëindiging bekend met een cerebraal neuroblastoom. Een MRI-onderzoek en een biopsie na een opname op de spoedeisende hulp op basis van verschillende klachten, waaronder verwardheid, apraxie en gemengde afasie, toonden de hersentumor aan.

Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard. Het lijden van patiënt bestond uit de achteruitgang van de geestelijke vermogens. Onder andere ontwikkelde hij een geheugenprobleem en een woordvindingsstoornis. Ook was hij in een kort tijdsbestek afhankelijk van de hulp van anderen geworden; hij beschouwde de situatie waarin hij verkeerde als een ontluistering.

Patiënt leed onder het controleverlies en de uitzichtloosheid van de situatie. Hij beschikte over onvoldoende draagkracht langer met het lijden om te gaan en wilde waardig sterven.

Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënt aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënt had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Ongeveer een maand voor het overlijden heeft patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. In de gesprekken die volgden heeft hij het verzoek meerdere malen tegenover de arts herhaald.
De arts was ervan overtuigd dat patiënt een duidelijk en realistisch beeld had van de situatie en de vooruitzichten en dat hij op grond hiervan deugdelijke afwegingen kon maken. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënt vier dagen voor de levensbeëindiging tweemaal nadat hij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie.

In het consultatieverslag vermeldde de consulent dat patiënt in de ochtenduren niet meer aanspreekbaar was. Patiënt maakte een verwarde en onmachtige indruk. Het was niet duidelijk of hij in staat was anderen te begrijpen. De huisarts was reeds op de hoogte van de situatie en had in overleg met een neuroloog medicatie voorgeschreven, maar het effect hiervan diende nog te worden afgewacht. Om die reden besloot de consulent de consultatie op een ander moment te vervolgen.

Later op de dag was er telefonisch contact tussen de consulent en de echtgenote van patiënt. De echtgenote lichtte de consulent in dat de situatie van patiënt inmiddels was verbeterd. Daarom besloot de consulent de consultatie aan het begin van de avond te vervolgen. Patiënt had een deel van het taalvermogen terug en verklaarde herhaaldelijk dat hij niet langer wilde lijden en op korte termijn euthanasie te wensen. Patiënt besefte dat de vooruitzichten slecht waren. Ook leek hij te beseffen dat er geen behandelmogelijkheden meer voorhanden waren, derhalve achtte de consulent patiënt, die in meer of mindere mate afatisch was, wilsbekwaam ten aanzien van het verzoek.

In het consultatieverslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

Een dag na de consultatie besloot de arts patiënt op diens nadrukkelijke verzoek te sederen om de periode tot aan de uitvoering van de levensbeëindiging te overbruggen. Volgens de arts was patiënt helder van geest en gaf hij aan dat hij niet meer wakker wilde worden voor het voltrekken van de euthanasie.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

Ten aanzien van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en de uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden overweegt de commissie het volgende.

De commissie is van oordeel dat de arts tot de redelijke overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek om levensbeëindiging. Weliswaar was patiënt op verschillende momenten in meer of mindere mate afatisch en was er sprake van een mengvorm van afasie, waarbij eveneens het begripvermogen was aangedaan; daar staat echter tegenover dat hij evengoed heldere momenten kende en dat hij altijd duidelijk was in het verzoek om levensbeëindiging. In de laatste weken voor de levensbeëindiging herhaalde hij het verzoek meerdere malen en stelde hij een schriftelijke wilsverklaring op. Gelet op het voorgaande concludeert de commissie dat de arts ervan overtuigd kon zijn dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

Voorts stelt de commissie vast dat patiënt op het moment van de uitvoering van de levensbeëindiging op eigen verzoek was gesedeerd en dat hij dientengevolge in een toestand van verlaagd bewustzijn verkeerde. Het is voor de commissie vast komen te staan dat hij daarvoor op een ondubbelzinnige manier om euthanasie had verzocht en dat een consultatie reeds had plaatsgevonden, waarvan de conclusie luidde dat de voorgenomen uitvoering van de levensbeëindiging aan de zorgvuldigheidseisen voldeed.

Gelet op het voorgaande oordeelt de commissie dat, ondanks het feit dat patiënt in een toestand van verlaagd bewustzijn verkeerde, de uitvoering van de levensbeeëindiging in overeenstemming met de wettelijke zorgvuldigheidseisen is geschied. Een mogelijk reversibele toestand van verlaagd bewustzijn behoeft niet te worden opgeheven met het enkele doel om de patiënt de ondraaglijkheid van het lijden tegenover de arts te laten bevestigen. Dat zou naar het oordeel van de commissie inhumaan zijn (EuthanasieCode 2018, bladzijde 50 en volgende).

Ten slotte is de commissie van oordeel dat de arts patiënt voldoende heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts is met patiënt tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.