Oordeel 2023-034, psychische stoornissen, vrijwillig en weloverwogen verzoek, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts en psychiater geraadpleegd.
Patiënte leed uitzichtloos en ondraaglijk als gevolg van meerdere psychische stoornissen.
Indien het euthanasieverzoek van de patiënt (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. Deze behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij deze patiënten altijd psychiatrische expertise moet inroepen. Dit vloeit voort uit de grote behoedzaamheid die in dergelijke situaties van de arts wordt gevraagd. Doel van het inroepen van psychiatrische expertise is dat de arts zich goed laat voorlichten en kritisch reflecteert op de eigen overtuiging. De RTE toetsen of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of een redelijke andere oplossing ontbreekt. De onafhankelijk psychiater mag zo nodig behandeladviezen geven. De arts kan zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater naast een (SCEN-) consulent raadpleegt, óf een (SCEN-)consulent die tevens psychiater is. (zie EuthanasieCode 2022, pagina 46-47).
De commissie kan besluiten een melding waarin het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis af te doen met een verkort oordeel. Dat kan alleen in die situaties waarin de commissie geen enkele twijfel heeft over de vraag of de arts heeft voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen en de arts, de door de arts geraadpleegde onafhankelijk psychiater (die mogelijk tevens de (SCEN-)consulent is) en de door de arts geraadpleegde (SCEN-)consulent het allen eens zijn over de diagnose(n), de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van het euthanasieverzoek, het ontbreken van reële behandelmogelijkheden en het ontbreken van redelijke andere oplossingen. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de betreffende melding.
Bij een vrouw, tussen de 20 en 30 jaar oud, was sprake van een chronisch uitgebreide en complexe conversiestoornis. Patiënte had daarnaast meerdere recidiverende depressieve periodes sinds haar kindertijd, waarbij automutilatie en zelfdestructie plaatsvonden. Eveneens was zij gediagnosticeerd met een complexe posttraumatische stressstoornis (PTSS), een angststoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis en een eetstoornis. Daarnaast was sprake van een functioneel neurologische stoornis met gemengde symptomen, waarbij afonie, motorische uitval en wegrakingen optraden. Mogelijk leed patiënte eveneens aan een autismespectrumstoornis (ASS).
Patiënte had sinds haar vroege kindertijd een laag zelfbeeld met daaruit voortvloeiende depressieve periodes. Zij ervoer tekorten in haar sociaal emotionele vaardigheden en werd cognitief overvraagd, waarbij zij zich niet begrepen voelde. Haar onvermogen zichzelf te handhaven wanneer er spanning bij haar werd ervaren, leidde bij haar tot een versterkend gevoel van zelfafweer. Zij leed onder het verlies van controle, haar machteloosheid en wanhoop om nog iets aan haar situatie te veranderen. Zij ervoer veelvuldig spannings- en angstklachten en zij voelde zich enorm vermoeid door de conversie, waardoor zij in een rolstoel terechtkwam.
Patiënte onderging vele psychotherapeutische behandelingen, zonder afdoende resultaat. Patiënte kon niet profiteren van psychotherapie vanwege een gebrek aan reflecterend en metalliserend vermogen, in combinatie met snel oplopende spanning waarbij dissociatie en wegrakingen optraden. Ook medicamenteuze behandelingen van haar angsten bleken onvoldoende effectief.
Ongeveer tien maanden voor het overlijden sprak patiënte voor het eerst met de arts over levensbeëindiging. Zij vroeg de arts direct bij het eerste gesprek over te gaan tot uitvoering van de levensbeëindiging en herhaalde dit in elk daaropvolgend gesprek.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Patiënte herhaalde haar wens tot levensbeëindiging meerdere malen en was volgens de arts in staat de consequenties van euthanasie te overzien. Via chatberichten gaf patiënte meermaals aan dat zij naar de dood verlangde en was zij zelf bezig haar afscheid te organiseren. De arts was overtuigd van de wilsbekwaamheid van patiënte inzake haar euthanasiewens.
De arts was er voorts van overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts patiënte voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
De arts raadpleegde een onafhankelijk psychiater, die patiënte tweemaal bezocht, ongeveer drie maanden voor het overlijden. De onafhankelijk psychiater zag aanwijzingen voor een ASS, maar achtte de kans op effectieve behandeling hiervan gering. Door de afwezigheid van een kans op behandeling van de ASS was de onafhankelijk psychiater van mening dat eventuele behandeling van ASS niet als voorwaarde gesteld moest worden in het euthanasietraject. De onafhankelijk psychiater kwam tot de conclusie dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar euthanasieverzoek, dat er geen reële behandelopties meer waren voor patiënte en dat het lijden uitzichtloos was.
In het verleden werden echter diagnostisch geen aanwijzingen gevonden voor autisme door andere psychiatrische hulpverleners. De arts nam een mogelijke ASS nadrukkelijk mee in zijn beoordeling van het lijden en concludeerde dat dit geen verandering bracht in de therapeutische mogelijkheden van patiënte, waardoor er voor patiënte geen aanvaardbare mogelijkheden meer waren om haar lijden te verlichten.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts, tevens psychiater niet praktiserend, als consulent die patiënte ongeveer drie weken voor het overlijden bezocht. De consulent kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
De arts voerde vervolgens de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.