Oordeel 2019-69, zorgvuldig, arts, aandoening van het zenuwstelsel, uitzichtloos en ondraaglijk lijden
Parkinson
Bij patiënt werd dertien jaar voor het overlijden de ziekte van Parkinson vastgesteld.
Feiten en omstandigheden
Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:
a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Bij patiënt, een man van 70-80 jaar, werd dertien jaar voor het overlijden de ziekte van Parkinson vastgesteld. Patiënt was maximaal medicamenteus ingesteld, maar dit bracht geen verlichting van zijn klachten. Hij was opgenomen in een verpleeghuis. Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.
Het lijden van patiënt bestond uit dyskinesiën, freezing, cachexie, krampen en pijn. Patiënt viel geregeld 's nachts uit bed, bezeerde zich dan flink (kneuzingen en hematomen), maar moest vaak lang op zorg wachten. Dit maakte hem angstig en wanhopig. Hij leed onder het verlies van kwaliteit van leven. Patiënt wist dat er geen verbetering van zijn situatie mogelijk was, er enkel verslechtering in het verschiet lag en wilde verdere aftakeling niet meemaken. Hij voelde zich gevangen in zijn eigen lichaam en was volledig uitgeput.
Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënt aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.
b. Verzoek tot levensbeëindiging
Patiënt had eerder met zijn huisarts over euthanasie gesproken. De huisarts kon om hem moverende redenen geen uitvoering geven aan het verzoek van patiënt. Daarom meldde patiënt zich aan bij het Expertisecentrum Euthanasie.
De arts heeft driemaal uitvoerig met patiënt over zijn verzoek gesproken. Het eerste gesprek vond circa een maand voor de levensbeëindiging plaats en tijdens dit gesprek heeft patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Patiënt heeft zijn verzoek bij de twee daaropvolgende gesprekken tegenover de arts herhaald. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.
c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënt circa twee weken voor de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënt. In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
d. Uitvoering
De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
Beoordeling
De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts is met patiënt tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.
Beslissing
De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.