Oordeel 2019-06, zorgvuldig, huisarts, combinatie van aandoeningen, zorgvuldigheidseisen algemeen

Orgaandonatie

De uitvoering van de levensbeëindiging vond plaats in een ziekenhuis, omdat patiënt zijn organen wilde doneren

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Patiënt, een man van 60-70 jaar, was sinds tien jaar voor het overlijden bekend met de ziekte van Parkinson. Ook ontwikkelde hij na verloop van tijd dementie. Voorts vermeldde de overige ziektegeschiedenis myasthenia gravis. Deze aandoeningen maakten een opname in een verzorgingshuis noodzakelijk. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend palliatief van aard.

Het lijden van patiënt bestond uit de combinatie van lichamelijke en geestelijke achteruitgang. Er was onder meer sprake van een verlies van spierkracht, een bewegingsstoornis en chronische vermoeidheid. Zijn klachten beperkten hem in de mogelijkheid aan het maatschappelijk leven deel te nemen en tot een zinvolle invulling van de dagen te komen. Patiënt leed onder het verlies van zelfredzaamheid en de uitzichtloosheid van de situatie. Hij had een beperkte kwaliteit van leven en wenste verdere aftakeling niet mee te maken.

Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren weliswaar nog enkele medicamenteuze behandelingen mogelijk. Echter, geen van deze behandelingen zou een aanzienlijke verbetering in het functioneren van patiënt kunnen bewerkstelligen. Om die reden zag patiënt af van deze behandelingen. Er waren geen voor patiënt aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënt had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Ongeveer vier maanden voor het overlijden heeft patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Ongeveer drie maanden voor de levensbeëindiging vond een psychiatrisch onderzoek plaats.

Uit het onderzoek van een onafhankelijk ouderenpsychiater volgde dat patiënt in staat was deugdelijke afwegingen te maken en dat hij wilsbekwaam was ten aanzien van het verzoek. De stemming was weliswaar bedrukt, maar er was geen sprake van een depressieve stoornis.De arts oordeelde dat patiënt de gevolgen van zijn euthanasieverzoek goed kon overzien. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënt ongeveer twee maanden voor de levensbeëindiging nadat hij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie.

De consulent was na zijn bezoek niet meteen in staat over de voorgenomen levensbeëindiging te oordelen. Hij wilde nog kennisnemen van aanvullende stukken. Ook wilde hij een schriftelijke verklaring ontvangen, waarin patiënt de ondraaglijkheid van het lijden nader zou omschrijven. Op basis van de aangeleverde stukken en de verklaring van patiënt raakte de consulent ervan overtuigd dat er sprake was van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. In zijn verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

De uitvoering van de levensbeëindiging vond plaats in een ziekenhuis, omdat patiënt zijn organen wilde doneren.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

De commissie overweegt dat in het geval er bij een patiënt sprake is van beginnende dementie van de arts wordt gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van patiënt.

De commissie is op basis van alle door de arts overgelegde gegevens van oordeel dat de arts in het onderhavige geval de bedoelde extra behoedzaamheid heeft betracht. Bij deze patiënt met beginnende dementie - die naar het oordeel van de arts de gevolgen van het euthanasieverzoek goed kon overzien - twijfelde de arts niet aan diens wilsbekwaamheid en kon de arts ervan overtuigd zijn dat er bij patiënt sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek en ondraaglijk en uitzichtloos lijden.

De arts heeft naast de onafhankelijke consulent ook een onafhankelijke deskundige geraadpleegd, die vanuit zijn kennisgebied zijn visie ten aanzien van de wilsbekwaamheid van patiënt ten aanzien van zijn verzoek met argumenten heeft onderbouwd door te oordelen dat er bij patiënt geen sprake was van een depressie en patiënt het verzoek goed onder woorden kon brengen en de gevolgen van zijn verzoek goed kon overzien.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts is met patiënt tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.