Oordeel 2021-124, zorgvuldig, NVO-melding, stapeling van ouderdomsaandoeningen, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts geraadpleegd.
Patiënte leed aan diverse ouderdomsaandoeningen. Er was sprake van een uitgebreid en zorgvuldig traject, waarbij door een onafhankelijk psychiater werd uitgesloten dat bij patiënte sprake was van een depressie of rouw. Tevens waren twee huisartsen (dezelfde praktijk) nauw betrokken bij het verzoek van de patiënte, maar werd de arts die de uitvoering op zich nam getoetst.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Een vrouw, tussen de tachtig en negentig jaar, leed sinds enige jaren voor het overlijden aan maculadegeneratie (netvliesveroudering) aan beide ogen, presbyacusis (ouderdomsslechthorendheid) en chronische vermoeidheid.
De vrouw was altijd erg zelfstandig en daadkrachtig geweest. Echter, door haar zeer slechte zicht in combinatie met haar slechte gehoor en algehele zwakte werd de vrouw toenemend afhankelijk van anderen. Zij kreeg door deze situatie depressieve klachten waarvoor zij medicamenteus werd behandeld en ondersteunende gesprekken voerden met een psychiater. De vrouw had met de hulp en steun van haar echtgenoot lange tijd redelijk kunnen omgaan met deze beperkingen. Echter na zijn overlijden, ruim anderhalf jaar eerder, was de vrouw volledig op zichzelf aangewezen en werd haar sociale leefwereld erg klein.
Zij was chronisch vermoeid en bracht haar dagen grotendeels zittend op de bank door. Zij kon de dingen die haar voorheen afleiding hadden geboden, zoals lezen, handwerken of tv kijken niet meer uitoefenen. Ook was het erg lastig geworden om in contact te komen met anderen omdat de communicatie door haar slechte zicht en gehoor erg beperkt was geworden. Zij leed onder deze fysieke aftakeling, het daarmee gepaard gaande verlies van autonomie en het gebrek aan perspectief. De vrouw ervoer haar lijden als ondraaglijk.
De vrouw had eerder met de arts en haar collega (praktijkgenoot) gesproken over euthanasie. Circa negen maanden voor het overlijden verzocht zij de arts en haar collega om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. De arts vond het verzoek complex gelet op de eerder vastgestelde depressieve klachten en vroeg zich af of rouw vanwege het overlijden van haar echtgenoot mogelijk een rol speelde in het verzoek. De arts raadpleegde een consulente van Expertisecentrum Euthanasie (hierna: EE). Gezamenlijk bezochten zij de vrouw ongeveer vier maanden voor het overlijden. De consulente van EE vond de vrouw wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek en het lijden voor haar ondraaglijk. Zij stelde vast dat de behandelend psychiater van de vrouw had geconstateerd dat de eerder gerapporteerde sombere gevoelens een invoelbare reactie waren op de verlieservaringen (zowel lichamelijk als sociaal). Gelet hierop vond de consulente een second opinion van een onafhankelijk deskundige niet strikt noodzakelijk.
In overleg met de consulente van EE besloot de arts om wel een onafhankelijk psychiater te raadplegen. De onafhankelijk psychiater bezocht de vrouw ongeveer tweeënhalve maand voor het overlijden. Hij constateerde dat er geen sprake was van een depressie of een andere psychiatrische aandoening. Het verlies van haar echtgenoot had zij redelijk kunnen verwerken; er was dan ook geen sprake van pathologische rouw. Het verzoek werd ingegeven door de gevolgen van haar somatische aandoeningen, aldus de onafhankelijk psychiater. Hij achtte de vrouw wilsbekwaam aanzien van haar verzoek.
Gesterkt door deze bevindingen concludeerde de arts dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Daarbij had de arts vastgesteld dat de vrouw haar verzoek duidelijk kon uiten en onderbouwen en daarbij begreep wat de consequenties waren van haar verzoek. Zij was er voorts van overtuigd dat het lijden voor deze vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. De arts had daarbij geconstateerd dat de vrouw op deze manier, in het licht van haar persoonlijkheid, niet verder kon leven. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de vrouw voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent, die de vrouw tweeënhalve week voor het overlijden bezocht. Zij bevestigde de arts in haar bevindingen en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
De arts en haar collega waren beiden erg nauw betrokken bij het verzoek van de vrouw. Beiden hadden zij regelmatig met de vrouw gesproken over haar verzoek en zij hadden allebei contact gehad met de geraadpleegde consulent. De arts en haar collega waren beiden aanwezig bij de uitvoering. De collega van de arts had daarbij de euthanatica aangereikt en het proces bewaakt terwijl de arts de euthanasie uitvoerde met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.
Het modelverslag dat ter beoordeling aan de commissie werd voorgelegd was ingevuld en ondertekend door de collega van de arts. Echter, nu de arts de daadwerkelijke levensbeëindiging op verzoek heeft toegepast, dient zij aangemerkt te worden als de meldend arts in de zin van artikel 1, sub c, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Nu de uitvoerend arts de verrichte euthanasie bij de commissie dient te melden heeft de arts – op verzoek van de commissie – een modelverslag vanuit haar perspectief opgesteld en ondertekend. De commissie heeft de melding beoordeeld op basis van dat modelverslag.
Een stapeling van ouderdomsaandoeningen kan de oorzaak zijn van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Het lijden van de patiënt moet zijn oorzaak vinden in een medische aandoening, die zowel somatisch als psychiatrisch van aard kan zijn. Het hoeft het niet te gaan om één overheersend medisch probleem. Het lijden van de patiënt kan ook het gevolg zijn van een stapeling van grotere en kleinere gezondheidsproblemen. De optelsom van medische problemen kan, in samenhang met de ziektegeschiedenis, de biografie, de persoonlijkheid, het waardepatroon en de draagkracht van de patiënt, een lijden doen ontstaan dat voor de patiënt ondraaglijk is.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.