Oordeel 2021-99, zorgvuldig, NVO-melding, overige aandoeningen, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts geraadpleegd.
Patiënte leed ondraaglijk als gevolg van tinnitus, slechthorendheid en evenwichtsstoornissen en verzocht gelijktijdig met haar partner om euthanasie.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Een vrouw, tussen de zeventig en tachtig jaar, was sinds de geboorte zeer slechthorend. Daarnaast was sprake van tinnitus (oorsuizen) die geleidelijk aan was ontstaan. Ruim twintig jaar voor het overlijden onderging de vrouw een operatieve ingreep waarbij een cochleaire implantaat (elektrische gehoorprothese in het binnenoor) werd geplaatst. Deze ingreep had niet het gewenste effect en hadden haar klachten zelfs doen verergeren. De tinnitus nam ernstige vormen aan en zij kreeg evenwichtsstoornissen. Twee jaar later werd het implantaat verwijderd, maar ondanks enkele vervolgoperaties bleven deze klachten ernstig aanwezig.
Gedurende de dag nam de tinnitus toe tot het niveau vergelijkbaar met het geluid van een orkest. Vanaf dat moment hielp rust ook niet meer om dit te verminderen. Vervolgens veranderde de tinnitus in een schelle hoofdpijn waarbij de vrouw zich ook met regelmaat misselijk voelde. Daarbij was ook sprake van ernstige duizeligheid wat haar mobiliteit belemmerde. Dit beeld verergerde na de operatieve ingreep steeds meer en uiteindelijk kon iedere beweging, bijvoorbeeld het kauwen van eten, de klachten al opwekken. Daarbij ging de vrouw ook nog dubbelzien, wat het liplezen lastig maakte. Vanaf dat moment kon zij niet (goed) meer lezen, hetgeen zij altijd graag had gedaan. Door de combinatie van haar aandoeningen werd haar sociale leefwereld steeds kleiner.
De vrouw had zich haar hele leven weten aan te passen aan haar doofheid en een volwaardige manier van bestaan gevonden met haar naasten. Echter, de aanhoudende herrie in haar hoofd die in de loop der jaren steeds erger werd en het bijkomende dubbelzien gingen haar leven steeds meer overheersen en hadden haar volledig uitgeput. De vrouw was moegestreden en ervoer haar lijden als ondraaglijk.
De vrouw verzocht de arts een half jaar voor het overlijden om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. Gedurende dit traject uitte ook de partner van de vrouw een euthanasieverzoek. Zijn verzoek werd in een gescheiden euthanasietraject door een arts van Expertisecentrum Euthanasie (hierna: EE) behandeld.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Daarbij had de arts vastgesteld dat de vrouw haar verzoek helder en adequaat kon onderbouwen en zij hierin consistent was. De arts was er voorts van overtuigd dat haar verzoek niet werd beïnvloed of ingegeven door de (situatie van de) partner. De arts werd hierin bevestigd door de door haar geraadpleegde onafhankelijk psychiater. Hij bezocht de vrouw ongeveer vier maanden voor het overlijden en concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor psychiatrische symptomen die de oordeelsvorming in de weg stonden. Er was met name geen sprake van een depressieve stoornis of geheugenproblematiek. Ook constateerde hij dat het verzoek van de vrouw authentiek en autonoom was en los stond van het verzoek van haar partner. De onafhankelijk psychiater achtte de vrouw wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek.
De arts was er voorts van overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialisten de vrouw voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze consulent was niet betrokken bij het verzoek van de partner van de vrouw. Hij bezocht de vrouw een maand voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Daarbij overwoog de consulent expliciet dat het verzoek van de partner van de vrouw los stond van haar eigen euthanasieverzoek. Haar verzoek werd ingegeven door haar eigen situatie.
De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012. Deze uitvoering vond gelijktijdig plaats met de uitvoering van de partner van de vrouw door de arts van EE.
In het geval partners gelijktijdig een verzoek tot uitvoering van euthanasie doen en indien op beide verzoeken wordt ingegaan, moet vaststaan dat het verzoek van de ene partner niet oneigenlijk is beïnvloed of is ingegeven door dat van de andere partner. Daarom moet komen vast te staan dat elk van beide verzoeken vrijwillig en weloverwogen is gedaan. Indien een arts besluit, of twee verschillende artsen besluiten, om in te gaan op de euthanasieverzoeken van twee partners, verwachten de commissies dat de arts of artsen in zo’n geval voor ieder van de partners een andere consulent raadpleegt/raadplegen. Deze werkwijze waarborgt dat iedere casus afzonderlijk wordt beoordeeld en alle schijn van niet-onafhankelijkheid bij de beoordeling wordt voorkomen. Beide consulenten moeten zich ervan vergewissen, dat er geen oneigenlijk druk bestaat van de ene partner op (het euthanasieverzoek van) de andere partner (EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020, pagina 31).
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.