Oordeel 2018-33, zorgvuldig, psychiater, combinatie van somatische en psychiatrische aandoeningen, vrijwillig en weloverwogen verzoek, geen redelijke andere oplossing
Behandelend psychiater nam euthanasietraject over van huisarts, geconsulteerde onafhankelijke psychiater
Patiënte leed aan een combinatie van somatische en psychiatrische problemen, waaronder een somatische symptoomstoornis. Patiënte had uitgebreide psychiatrische en medicamenteuze behandelingen ondergaan welke niet resulteerden in een langere klachtenvrije periode. Er waren voor patiënte geen aanvaardbare behandelmogelijkheden meer. Patiënte kon geen enkele invulling geven aan haar leven. De huisarts vond het euthanasieverzoek te complex. Op verzoek van de huisarts nam de arts, de behandelend psychiater van patiënte, het euthanasietraject over. De arts consulteerde een SCEN-arts, tevens psychiater, die ook geen behandelmogelijkheden meer zag. Patiënte was wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek. Door de consulent werd de arts in haar oordeel bevestigd dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
Feiten en omstandigheden
Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:
a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, was sinds vele decennia bekend met een somatische symptoomstoornis. Dit uitte zich in chronische vermoeidheid en rugpijnklachten. Vanwege ingrijpende familieomstandigheden was er sinds negentien jaar voor het overlijden sprake van een geleidelijke verslechtering van haar toestand. Patiënte raakte, mede door haar kwetsbare persoonlijkheid, steeds meer uit balans en deed sindsdien ook verschillende pogingen tot zelfdoding.
Uitgebreide psychiatrische en medicamenteuze behandelingen door de jaren heen resulteerden niet in een langere klachtenvrije periode. Patiënte ervoer veel bijwerkingen van de medicatie. Ook een uitgebreid revalidatietraject vier jaar voor het overlijden resulteerde niet in een verbetering van haar klachten en functioneren.
Het jaar voor het overlijden vond een herbeoordeling van de vermoeidheidsklachten plaats en werden de behandelmogelijkheden opnieuw onderzocht. Hieruit volgde dat de klachten van patiënte niet werden veroorzaakt door een duidelijke lichamelijke oorzaak en dat andere voor patiënte aanvaardbare behandelmogelijkheden in de nabije omgeving niet voorhanden waren.
Voorts ervoer patiënte chronische hoofdpijn. Ondanks uitgebreide behandeling op de pijnpolikliniek en optimalisering van de pijnmedicatie ervoer patiënte veel klachten. Ook een behandeling met botox mocht niet baten. De overige ziektegeschiedenis vermeldde onder meer een uterusextirpatie, meerdere pneumonieën en wisselende depressieve klachten.
Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.
Het lijden van patiënte bestond uit continue vermoeidheid en (hoofd)pijnklachten. Patiënte ervoer haar klachten als invaliderend en er was sprake van mobiliteitsverlies. Als gevolg van haar aandoeningen was patiënte aan bed gekluisterd. Ze was niet meer in staat om huishoudelijke werkzaamheden te verrichten en om zichzelf te verzorgen. Ook kwam patiënte niet meer buiten en kwam zij in een sociaal isolement terecht. Patiënte kon geen enkele invulling meer aan haar leven geven. Ze was niet meer in staat om de activiteiten te verrichten die haar leven zinvol maakten. Daarnaast ervoer patiënte een slechte nachtrust, concentratieproblemen en was zij fors vermagerd. Patiënte werd toenemend bedlegerig en afhankelijk van de zorg van anderen. Het verlies van zelfstandigheid ervoer patiënte als een ernstige ontluistering.
Zij leed onder haar steeds kleiner wordende wereld, de toenemende zorgafhankelijkheid en de uitzichtloosheid van haar situatie. Patiënte voelde zich wanhopig, ervoer geen kwaliteit van leven meer en wilde op een waardige manier sterven.
Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënte aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
b. Verzoek tot levensbeëindiging
Patiënte had eerder met haar huisarts over euthanasie gesproken. De huisarts vond haar verzoek invoelbaar, maar kon het uiteindelijk niet honoreren omdat zij de problematiek te complex vond en over onvoldoende expertise beschikte. Vervolgens nam de arts, die reeds sinds de beginfase ook bij het euthanasietraject betrokken was, op verzoek van de huisarts het euthanasietraject over. De huisarts bleef betrokken bij de behandeling van patiënte en was bij de uitvoering van de levensbeëindiging aanwezig.
Ongeveer zes maanden voor het overlijden heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Patiënte heeft haar verzoek nadien tegenover de arts herhaald. De arts stelde vast dat het verzoek van patiënte helder en consistent was. De arts was ervan overtuigd dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar verzoek. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.
c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts, tevens psychiater. De consulent bezocht patiënte ongeveer anderhalve week voor de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. Op verzoek van de arts heeft de consulent uitgebreid onderzoek gedaan naar de juistheid van de diagnose, de behandelmogelijkheden en de wilsbekwaamheid van patiënte ten aanzien van haar verzoek.
De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte. De consulent stelde vast dat er sprake was van een somatische symptoomstoornis en chronische hoofdpijnklachten. Volgens de consulent had patiënte reeds verschillende behandelingen ondergaan en waren er geen andere behandelmogelijkheden meer voorhanden. Er bestond geen enkel uitzicht op vermindering van haar klachten. Er waren geen aanwijzingen voor het bestaan van andere psychische problemen, zoals een depressieve stoornis, angststoornis of psychotische stoornis. De consulent concludeerde dat het verzoek van patiënte consistent was en dat patiënte over inzicht in haar situatie en euthanasieverzoek beschikte. De consulent achtte patiënte wilsbekwaam.
In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënte tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
d. Uitvoering
De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
Beoordeling
De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Ten aanzien van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en de uitzichtloosheid en de ondraaglijkheid van het lijden overweegt de commissie als volgt.
Als het lijden van een patiënt een combinatie is van somatische en psychiatrische problemen moet met grote behoedzaamheid worden omgegaan met een verzoek tot euthanasie. Naar het oordeel van de commissie heeft de arts dat in de onderhavige casus ook gedaan. De arts, reeds twee jaar als psychiater betrokken bij de behandeling van patiënte, heeft immers een onafhankelijke SCEN-arts geraadpleegd, die tevens psychiater is. De arts werd door de consulent bevestigd in het oordeel dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van het verzoek, dat er geen relevante behandelopties meer waren en dat ook aan de overige wettelijke zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts is met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.
Beslissing
De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.