Oordeel 2023-039, zorgvuldig, combinatie van aandoeningen, vrijwillig en weloverwogen verzoek, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts en psychiater geraadpleegd.
Vrijwillig en weloverwogen verzoek bij een patiënt met een neurocognitieve stoornis en psychische stoornissen.
Het komt regelmatig voor dat vooral somatische aandoeningen de lijdensdruk van de patiënt veroorzaken en dat de patiënt daarnaast een psychische stoornis heeft. Een psychische aandoening kan ook bijdragen aan de door de patiënt ervaren lijdensdruk. De arts en de consulent zullen dan nadrukkelijk moeten overwegen of het psychisch lijden van de patiënt de vrijwilligheid of de weloverwogenheid van zijn verzoek mogelijk in de weg staat. Als de consulent geen psychiater is, kan het in een dergelijk geval nodig zijn om een psychiater om advies te vragen (EuthanasieCode2022, p. 48).
De commissie kan besluiten een melding waarin het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis af te doen met een verkort oordeel. Dat kan alleen in die situaties waarin de commissie geen enkele twijfel heeft over de vraag of de arts heeft voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen en de arts, de door de arts geraadpleegde onafhankelijk psychiater (die mogelijk tevens de (SCEN-)consulent is) en de door de arts geraadpleegde (SCEN-)consulent het allen eens zijn over de diagnose(n), de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van het euthanasieverzoek, het ontbreken van reële behandelmogelijkheden en het ontbreken van redelijke andere oplossingen. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de betreffende melding.
Bij een man, tussen de 80 en 90 jaar oud, werd vier jaar voor het overlijden een neurocognitieve stoornis vastgesteld door middel van neuropsychologisch onderzoek. Dit onderzoek werd een jaar voor het overlijden herhaald, waaruit bleek dat sprake was van achteruitgang in het functioneren. Daarnaast was tien jaar voor het overlijden een autismespectrumstoornis vastgesteld bij patiënt en was patiënt gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis, die adequaat behandeld werd en waarbij hij geen manische of depressieve periodes meer doormaakte. Voor de neurocognitieve stoornis waren geen therapeutische behandelopties mogelijk.
Patiënt leed aan de toenemende aftakeling van zijn geestesvermogens. Hij was daarbij voortdurend bang voor nog meer geheugenproblemen. Een schrikbeeld voor hem was een toekomst waarin hij zijn familie niet meer zou herkennen. Patiënt wilde de regie niet verliezen en was bang dat hij uiteindelijk geheel afhankelijk zou worden van anderen. Hij was minder geconcentreerd en had een korte spanningsboog, waardoor hij geen boeken meer kon lezen. Patiënt kon daarnaast niet omgaan met de steeds wisselende mensen in de verzorging. Naar eigen zeggen ervoer patiënt echter geen last van zijn autismespectrumstoornis en was hij evenmin depressief. Door zijn cognitieve achteruitgang had patiënt geen houvast meer aan structuur en raakte hij bij veranderingen in paniek. Zijn cognitieve achteruitgang was dan ook de reden van het euthanasieverzoek van patiënt.
De voormalig behandelend specialist ouderengeneeskunde van patiënt was bereid de euthanasie uit te voeren en vroeg een SCEN-arts in consult. Deze vond een second opinion door een onafhankelijk psychiater noodzakelijk. Hierdoor ontstonden communicatieproblemen met de familie van patiënt, waarop de specialist ouderengeneeskunde het euthanasietraject niet zelf kon voortzetten. Hierop wendde patiënt zich tot het Expertisecentrum Euthanasie. De arts sprak driemaal met patiënt, waarbij patiënt de arts direct tijdens het eerste gesprek verzocht over te gaan tot uitvoering van de levensbeëindiging.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts achtte patiënt volledig wilsbekwaam. De arts was er voorts van overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren voor patiënt geen aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts patiënt voldoende had voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.
De specialist ouderengeneeskunde had een onafhankelijk psychiater geraadpleegd, die patiënt zes maanden voor het overlijden bezocht. Hierop had de arts contact gezocht met de onafhankelijk psychiater en gaf deze akkoord dat haar verslag door de arts werd gebruikt. De onafhankelijk psychiater kwam tot de conclusie dat patiënt wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek en dat er geen sprake was van een actuele depressie die zijn doodwens zou hebben verklaard.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent, die patiënt ongeveer zes weken voor het overlijden bezocht. De consulent kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
De arts voerde vervolgens de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.