Oordeel 2021-56, zorgvuldig, NVO-melding, dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, onafhankelijke arts geraadpleegd.
Patiënte ervoer ondragelijk lijden als gevolg van cognitieve achteruitgang bij dementie. De arts, de SCEN-arts en de geraadpleegde onafhankelijke psychiater achtten de patiënt wilsbekwaam.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Bij een vrouw, tussen de zeventig en tachtig jaar, werd ongeveer vier jaar voor het overlijden de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Genezing was niet mogelijk.
Het lijden van de vrouw bestond uit progressieve cognitieve achteruitgang, zoals geheugenverlies, apraxie en woordvindstoornissen. De vrouw geneerde zich hiervoor en het maakte haar onzeker. Zij was niet meer in staat een betekenisvol gesprek te voeren waardoor zij zich erg ongemakkelijk en ongelijkwaardig voelde in het contact met anderen. Dit terwijl zij altijd een ondernemende vrouw met een groot sociaal netwerk was geweest. De plezierige dingen waar de vrouw waarde aan had gehecht in het leven waren weggevallen en zij werd toenemend afhankelijk van anderen. Deze situatie maakte de vrouw erg ongelukkig en zij vreesde daarbij verdergaande ontluistering. De vrouw ervoer haar lijden als ondraaglijk.
De vrouw had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Anderhalve maand voor het overlijden heeft de vrouw de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Zekerheidshalve raadpleegde de arts een maand voor het overlijden een onafhankelijk psychiater. Hij concludeerde dat het verzoek van de vrouw niet voortkwam uit een depressie en achtte haar wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek.
De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de vrouw voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts, tevens specialist ouderengeneeskunde, als consulent. Zij bezocht de vrouw twee weken voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
De arts voerde de euthanasie vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Daarbij heeft de arts een zekere beoordelingsruimte. In de beginfase van dementie zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt (EuthanasieCode 2018, pagina 43).
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.