Oordeel 2019-131, kanker, NVO-melding, ODB, kort ziekbed, afgezien van behandeling
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief (een zogenoemde oordeelbrief) op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Bij een man, 60-70 jaar oud, werd drie maanden voor het overlijden alvleesklierkanker met uitzaaiingen naar meerdere organen vastgesteld. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard. De man had verschillende voorbeelden van lijden in de laatste levensfase in zijn naaste omgeving meegemaakt. Dat heeft er mede voor gezorgd dat hij, al lang voor zijn ziekteproces, duidelijk voor ogen had dat hij een dergelijk lijden niet wilde en dat hij het heft in eigen hand wenste houden. Hij wilde voor de gewone handelingen in het dagelijkse leven zoals uit bed komen, wassen en eten (ADL-handelingen) niet afhankelijk zijn van anderen.
Op het moment van de diagnose voelde de man zich nog betrekkelijk goed. Om die reden zag hij weloverwogen af van behandeling met chemotherapie. Hij deed dat omdat de verwachte winst in levensduur, naar zijn mening, niet opwoog tegen het verlies van kwaliteit van leven als gevolg van die behandeling. In de weken voor het overlijden ging de man snel achteruit. Hij kon niet meer eten en slechts mondjesmaat drinken. Als hij dat deed werd hij direct misselijk. De man verzwakte snel en raakte vrijwel bedlegerig. Dit verlies van zelfstandigheid en waardigheid vond hij ‘geen leven meer’. In bed liggen en wachten tot er complicaties ontstonden (een hoge darmafsluiting) of totdat hij uitgemergeld raakte, paste niet bij hem.
De man leed onder zijn steeds toenemende afhankelijkheid. Hij was gewend de regie over het eigen leven te hebben en merkte dat dit steeds lastiger werd. Hij wilde het verloop van het ziekteproces niet afwachten maar wenste een waardig levenseinde. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.
De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialisten de man voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.
Kort na zijn diagnose had de man met de arts over zijn euthanasiewens gesproken. In de daaropvolgende gesprekken bleef hij bij die wens. Door het ziekbed van anderen dat hij had meegemaakt, had de man duidelijk gezien welke manier van sterven hij mensonwaardig vond en hoe het anders kan. Dat had zijn keuze voor euthanasie gevormd. Hij had dit ook besproken met zijn partner en (klein)kinderen. Iedereen had vrede met zijn besluit. Zes dagen voor het overlijden heeft de man de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012. De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.