Oordeel 2019-64, zorgvuldig, huisarts, kanker, medisch zorgvuldige uitvoering
Infuus zat niet goed, houdbaarheidsdatum coma-inducerend middel noodset verstreken
Tijdens het toedienen van het coma-inducerend middel bij patiënte constateerde de arts dat het infuus niet meer goed zat. Daarop heeft zij een nieuw infuus laten zetten. De arts constateerde dat de houdbaarheidsdatum van het coma-inducerend middel uit de noodset was verstreken. Nadat de apotheker op verzoek van de arts nieuwe middelen had gebracht, werd de levensbeëindiging verder uitgevoerd.
Feiten en omstandigheden
Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:
a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Bij patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, werden een half jaar voor het overlijden een longcarcinoom en een pancreascarcinoom vastgesteld. Enkele maanden daarna werden levermetastasen gediagnosticeerd. Haar toestand ging in de laatste weken voor het overlijden hard achteruit. Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.
Het lijden van patiënte bestond uit ernstige benauwdheid en pijn in haar buik en rug. Patiënte had geen energie meer, was vrijwel nergens meer toe in staat en werd afhankelijk van de zorg van anderen. Zij leed onder het verlies van kwaliteit van leven. Patiënte wist dat er geen verbetering van haar situatie mogelijk was en wilde verdere aftakeling niet meemaken.
Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënte aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
b. Verzoek tot levensbeëindiging
Patiënte had eerder met haar eigen huisarts over euthanasie gesproken. De eigen huisarts was enige tijd afwezig en de arts trad op als diens waarnemer. De arts sprak een week voor het overlijden voor het eerst met patiënte over euthanasie. Vijf dagen voor het overlijden heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Patiënte heeft haar verzoek nadien tegenover de arts herhaald. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.
c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënte drie dagen voor de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte. In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënte tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
d. Uitvoering
De arts startte de uitvoering van de levensbeëindiging op verzoek met intraveneuze toediening van 2000 milligram thiopental. De arts constateerde nadat circa 1300 milligram was toegediend dat de infuusnaald niet goed meer zat. De arts is toen gestopt met de procedure en heeft contact opgenomen met de consulent. Deze adviseerde om de gehele procedure opnieuw te beginnen.
De arts heeft een nieuw infuus laten plaatsen door een specialistisch team. Toen de arts de middelen uit de noodset klaar wilde maken bleek dat de houdbaarheidstermijn van de ampullen coma-inductor was verstreken. De arts heeft contact opgenomen met de apotheker, die nieuwe ampullen heeft gebracht.
Vervolgens heeft de arts de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
Beoordeling
De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts is met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.
De commissie constateert dat de uitvoering van de levensbeëindiging een gecompliceerd beloop had. Naar het oordeel van de commissie heeft de arts in de gegeven omstandigheden de levensbeëindiging medisch zorgvuldig uitgevoerd. Hierbij neemt de commissie in overweging dat de arts, nadat zij constateerde dat het infuus niet goed meer zat, een nieuw infuus heeft laten zetten. Nadat bleek dat de houdbaarheidstermijn van de coma-inductor in de noodset was verstreken heeft zij nieuwe middelen laten brengen. De levensbeëindiging heeft zij vervolgens conform de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012 uitgevoerd.
Beslissing
De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.