Oordeel 2019-125, zorgvuldig, medisch specialist, overige aandoeningen, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, geen redelijke andere oplossing
Aangeboren oogaandoening, onafhankelijke psychiater geraadpleegd
Patiënt werd blind als gevolg van een aangeboren oogaandoening. Hij werd afhankelijk van anderen en van hulpmiddelen hetgeen patiënt niet kon accepteren. Voor deze patiënt was het lijden ondraaglijk. Een onafhankelijke psychiater stelde vast dat er geen psychiatrische stoornis ten grondslag lag aan het feit dat hij zijn handicap niet kon accepteren.
Feiten en omstandigheden
Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:
a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Patiënt, een man van 50-60 jaar, had aangeboren aniridie, als gevolg waarvan hij geleidelijk blind werd. Genezing was niet mogelijk. De medische voorgeschiedenis vermeldde voorts diabetes mellitus, tinnitus en recidiverende nierstenen, waardoor patiënt met regelmaat ernstige pijn had.
Het lijden van patiënt bestond uit zijn alsmaar slechter wordende visus en het daarmee gepaard gaande toenemende gebrek aan zelfredzaamheid. Hij leed onder de wetenschap dat hij uiteindelijk volledig blind zou worden en daarmee afhankelijk van derden en hulpmiddelen, hetgeen hij pertinent niet wenste. Patiënt had op advies van de arts nog wel geprobeerd, met behulp van een begeleidingsinstituut voor visueel gehandicapten, om met hulpmiddelen met zijn handicap om te gaan, maar was tot de conclusie gekomen dat dat totaal niet bij zijn persoonlijkheid paste, hetgeen voor de arts invoelbaar was.
Ook de gedachte zijn voorheen ruigere levensstijl te moeten aanpassen aan zijn handicap, was voor hem onverdraaglijk. Het idee dat zijn sociale omgeving medelijden met hem zou hebben, stuitte hem enorm tegen de borst. Om die reden had patiënt ook al zijn sociale leven, geruime tijd voor het overlijden, op een laag pitje gezet en bezoek door en aan zijn vrienden afgebouwd. Kort voor het overlijden raakte patiënt, volgens zijn behandelend oogarts, maatschappelijk blind.
Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Zes weken voor het overlijden is patiënt door een onafhankelijk psychiater onderzocht op advies van de, door de arts geraadpleegde, eerste consulent om te onderzoeken of een psychiatrische stoornis debet was aan het feit dat patiënt zijn handicap zo moeilijk kon accepteren.
Deze psychiater typeerde patiënt als een joviale man met een ‘geen geouwehoer’ mentaliteit en daarbij behorende manier van denken in ‘alles of niets’ termen. Van een psychiatrische stoornis was volgens haar geen sprake.
Er waren geen voor patiënt aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.
b. Verzoek tot levensbeëindiging
Patiënt had eerder met zijn huisarts over euthanasie gesproken. Die wilde de euthanasie, om haar moverende redenen, niet uitvoeren, waarop patiënt ruim twee jaar voor het overlijden contact legde met Expertisecentrum Euthanasie (EE).
De arts voerde, verspreid over ruim twee jaar, acht gesprekken met patiënt. In die periode heeft patiënt getracht, middels de hiervoor genoemde begeleiding, met zijn handicap om te gaan, met het eveneens voornoemde resultaat.
Viereneenhalve maand voor het overlijden heeft patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.
c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent een eerste onafhankelijke SCEN-arts. Deze consulent bezocht patiënt ongeveer vier maanden voor de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie.
De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënt. In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat niet aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
Zij adviseerde de arts om patiënt door een psychiater te laten onderzoeken, met het hiervoor onder 2a benoemde resultaat. Nadat patiënt door die psychiater was onderzocht, raadpleegde de arts een tweede consulent, eveneens SCEN-arts en tevens psychiater. Die concludeerde, nadat zij van het dossier kennis had genomen en patiënt had gesproken, dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Nadrukkelijk vermeldde deze consulent dat voor deze persoonlijkheid dit lijden ondraaglijk was.
d. Uitvoering
De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
Beoordeling
De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
In casu heeft de commissie bijzondere aandacht besteed aan de eis dat de arts de overtuiging moet krijgen dat er sprake was van ondraaglijk lijden van de patiënt en of de arts, samen met de patiënt, tot de overtuiging kon komen dat er geen redelijke andere oplossingen waren, in het bijzonder in het licht van diens aandoening.
De commissie is daarbij van oordeel dat de arts op afdoende wijze heeft gemotiveerd dat hij overtuigd was van de ondraaglijkheid van de blindheid voor juist deze patiënt. De arts heeft zich in die overtuiging gesterkt kunnen voelen door het oordeel van de onafhankelijk psychiater, die concludeerde dat er geen sprake was van een psychiatrische stoornis van patiënt, maar een persoonlijkheid die zich met die visuele handicap niet liet verenigen. Met name is dat ook bevestigd door de tweede consulent, die nadrukkelijk aan heeft gegeven dat voor deze persoonlijkheid dit lijden ondraaglijk was.
De commissie is, door de heldere omschrijving van de arts van de persoonlijkheid van patiënt, geen andere mening toegedaan. Dat het lijden uitzichtloos was is, gegeven de niet te genezen aandoening, evident.
Ten aanzien van de eis dat dat de arts met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er geen redelijke andere oplossing was, is de commissie eveneens van oordeel dat de arts tot die overtuiging heeft kunnen komen. De arts heeft patiënt bewogen om zich met een begeleidingsinstituut voor personen met een visuele handicap in verbinding te stellen en zich daardoor te laten adviseren. De arts kon met de patiënt, ook weer in het licht van diens persoonlijkheid, tot de overtuiging komen dat de aangereikte hulpmiddelen niet bij patiënt pasten, omdat die te ver af lagen van diens gebruikelijke onafhankelijke levenspatroon.
De arts heeft de patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.
Beslissing
De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.