Waarom is er een euthanasiewet?
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw was de vraag of een arts, die het leven van een ernstig lijdende patiënt op zijn verzoek beëindigd had, "vrij uit" moest gaan onderwerp van discussie. Moderne medische technologie, levenverlengende behandelmethodes, maar de wens bij velen om met betrekking tot het eigen levenseinde zelf te kunnen beschikken plaatsten de discussie regelmatig op de politieke agenda. Dit leidde tot meerdere aanzetten tot wet- en regelgeving.
Intussen werd door artsen euthanasie toegepast en hulp bij zelfdoding verleend. Strafbare handelingen, waarop strafvervolging en rechterlijke uitspraken (ook van de Hoge Raad) volgden. Steeds duidelijker werd onder welke omstandigheden het beroep door de arts op overmacht, bestaande uit noodtoestand (conflict van rechten en plichten)werd ingewilligd. In 1990 kwam de Meldingsprocedure Euthanasie tot stand: tegen de arts die zich hield aan deze criteria werd geen strafvervolging ingesteld. Ondanks deze wettelijk verankerde procedure nam de bereidheid bij artsen om euthanasie en hulp bij zelfdoding te melden slechts gestaag toe. De toetsing in een strafrechtelijke context werd toch als bedreigend ervaren.
Deze meldingsbereidheid was belangrijk voor het realiseren van het overheidsbeleid. Dit beleid was gericht op een transparante, toetsbare euthanasiepraktijk, die ook de zorgvuldige besluitvorming rond het levenseinde ten goede kwam.
Het doel van de Toetsingscommissies Euthanasie, die het Openbaar Ministerie van een zwaarwegend advies moesten voorzien was justitie ''enige afstand plaatsen'' bij het toetsen van euthanasie en hulp bij zelfdoding. De wens om de meldingsbereidheid van de artsen verder te bevorderen en de betrokkenheid van het Openbaar Ministerie tot het noodzakelijke minimum te beperken (verdere "decriminalisering" van artsen) heeft geleid tot een initiatief wetsvoorstel dat door het kabinet in 1998 is overgenomen. In 2002 trad de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL) in werking.
De wet houdt in dat euthanasie en hulp bij zelfdoding in beginsel strafbaar blijven gesteld (art. 293 en art. 294 Wetboek van Strafrecht), maar geen strafbare gedraging zijn als zij worden verricht door een arts, die zich aan de in de wet (WTL) zelf opgenomen zorgvuldigheidseisen houdt én dit aan de lijkschouwer meldt. De Regionale Toetsingscommissies Euthanasie ( RTE's) zijn in de wet aangewezen om het handelen van de meldend arts te toetsen. Met andere woorden: te oordelen of de arts wel of niet conform de wettelijke zorgvuldigheidseisen heeft gehandeld.