Oordeel 2020-95, zorgvuldig, NVO-melding, aandoening van het zenuwstelsel, uitzichtloos en ondraaglijk lijden
Voortschrijdend verlies van functies door de ziekte van Parkinson.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Bij een vrouw, ouder dan negentig jaar, werd acht jaar voor het overlijden de ziekte van Parkinson vastgesteld. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend palliatief van aard. Sinds ongeveer vier jaar voor het overlijden verbleef de vrouw in een verzorgingshuis.
Het lijden van de vrouw bestond uit voortschrijdend verlies van functies. Zo was sprake van slikklachten, dysarthrie (spraakstoornis die wordt veroorzaakt door een beschadiging van het zenuwstelsel), balansstoornissen en krachtsverlies. De vrouw was immobiel en volledig zorgafhankelijk geworden. Zij was zelfstandig tot niets meer in staat, zelfs omdraaien in bed of verzitten in haar rolstoel lukte niet meer. Hierdoor was een pijnlijke decubitus (doorligwond) op haar stuit ontstaan. Ook was de vrouw bang om te stikken als gevolg van de slikproblemen. Zij leed onder het verlies van haar autonomie, de afhankelijkheid van anderen, de uitzichtloosheid van haar situatie en de reële angst voor verdere aftakeling. Zij ervoer haar lijden als ondraaglijk.
De arts, specialist ouderengeneeskunde in het verpleeghuis waar patiënte verbleef, was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialisten de vrouw voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
De vrouw sprak sinds enkele maanden voor het overlijden met de arts over euthanasie. Elf dagen voor het overlijden heeft de vrouw de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. De arts stelde vast dat de cognitie van de vrouw niet was verminderd, zij informatie goed kon overzien en adequaat reageerde. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze bezocht de vrouw zes dagen voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.