Oordeel 2020-138, zorgvuldig, NVO-melding, , hart- of vaataandoening, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek
Vaatlijden met ernstige complicaties na operatieve ingreep.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Bij een man, tussen de zeventig en tachtig jaar oud, was sinds enkele jaren voor het overlijden sprake van perifeer arterieel vaatlijden. Bijna vier maanden voor het overlijden wordt een abdominaal aneurysma in de aorta geconstateerd. De man onderging hiervoor een operatieve ingreep, maar deze verliep met ernstige complicaties. Zo was onder andere sprake van een iatrogene dwarslaesie, een vaatafsluiting met darmnecrose tot gevolg en een hypovolemische shock. Het aneurysma waarvoor de ingreep was gestart bleef hierdoor onbehandeld. Daarnaast werd tevens een aneurysma van de arteria liaca (beenslagader) geconstateerd.
De man werd langdurig behandeld in het ziekenhuis en werd twee maanden voor het overlijden overgeplaatst naar een verpleeghuis. Een week voor het overlijden werd de man wederom met spoed opgenomen in het ziekenhuis met een sepsis door een ernstig geïnfecteerde en necrotiserende decubituswond op de stuit.
Het lijden van de man bestond uit hevige pijn aan de decubituswond en door de dwarslaesie was hij volledig bedlegerig en zorgafhankelijk geworden. De man was volledig uitgeput en moegestreden na de tevergeefs ondergane behandelingen en de daaruit voortvloeiende complicaties. Hij leed onder het plotselinge verlies van zelfstandigheid, de reële angst dat de aneurysma’s zouden scheuren en het gebrek aan perspectief. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.
De arts, zijnde de behandelend specialist in het ziekenhuis, was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialisten de man voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.
De man sprak sinds twee maanden voor het overlijden met verschillende behandelaars in het ziekenhuis over euthanasie. Een dag na de spoedopname in het ziekenhuis, te weten zes dagen voor het overlijden, verzocht de man de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. Hij persisteerde in dat verzoek. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Weliswaar was sprake van een moedeloze stemming bij de man, maar deze was gezien het lijden invoelbaar. De arts voelde zich hierin gesteund door een onafhankelijk psychiater die twee maanden voor het overlijden door een collega van de arts was geraadpleegd. Deze psychiater concludeerde dat de stemming van de man passend was bij zijn situatie en dat geen sprake was van een depressie.
De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts, die de man twee dagen voor het overlijden bezocht. Hij kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan. Hierop heeft de arts de hulp bij zelfdoding uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.