Oordeel 2020-129, zorgvuldig, NVO-melding, dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek
Ondraaglijk lijden op grond van cognitieve achteruitgang bij vasculaire dementie. De arts en de consulent achtten de man wilsbekwaam, zorgvuldig traject bij Expertisecentrum Euthanasie.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Een man, tussen de tachtig en negentig jaar, maakte ongeveer vierenhalve maand voor het overlijden een gecompliceerde urineweginfectie (UWI) door. Tijdens de ziekenhuisopname voor de UWI werd vasculaire dementie vastgesteld. Terugkeer naar zijn woning was niet meer verantwoord en de man kwam op een psychogeriatrische gesloten afdeling van het verpleeghuis terecht. Daarnaast was sprake van COPD GOLD III, diabetes mellitus type 2, status na een Grawitz tumor, boezemfibrilleren en een urotheelcelcarcinoom.
Het lijden van de man bestond uit cognitieve achteruitgang, zoals geheugenstoornissen, woordvindstoornissen en visuele en auditieve hallucinaties. Ook fysiek ging de man steeds verder achteruit; er was sprake van verminderde mobiliteit, fors gewichtsverlies en spieratrofie.
De man had tot enkele maanden voor de doorgemaakte UWI een actief leven geleid. Hij sportte veel en was een fanatiek schaker op hoog niveau. Tot zijn grote verdriet moest hij dit opgeven omdat hij dit door zijn cognitieve achteruitgang niet meer kon volhouden. Tot de doorgemaakte UWI woonde de man zelfstandig en verzorgde hij zichzelf. Door de UWI ontstond er een forse knik in het functioneren van de man. Hij werd zorgafhankelijk en was elke interesse verloren in zaken die voorheen zijn kwaliteit van leven hadden bepaald, zoals bijvoorbeeld de krant lezen, schaken, puzzelen, sporten of tv (documentaires) kijken.
Zijn verblijf op de psychogeriatrische afdeling vond de man verschrikkelijk omdat hij geen (zinvolle) gesprekken met de medebewoners kon voeren en hij tevens werd geconfronteerd met zijn voorland. De man leed onder het verlies van autonomie, de zinloosheid en uitzichtloosheid van zijn situatie en het reële vooruitzicht van verdere cognitieve achteruitgang. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.
De man had eerder met de specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis over euthanasie gesproken. Zij verrichtte om haar moverende redenen geen euthanasie. Hierop wendde de man zich tot Expertisecentrum Euthanasie (hierna: EE). De arts heeft twee keer met de man gesproken. Direct tijdens het eerste bezoek, een maand voor het overlijden, verzocht de man direct om uitvoering van de levensbeëindiging.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Hij stelde vast dat de man zich ten volle bewust was van de strekking en consequenties van zijn verzoek. Ook begreep de man hoe de euthanasie uitgevoerd zou worden. De arts achtte de man volledig wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek. Hij voelde zich hierin gesteund door de behandelend specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis, die de man eveneens wilsbekwaam terzake achtte.
De arts werd hierin tevens bevestigd door de door hem geraadpleegde onafhankelijke SCEN-arts, die de man een week voor het overlijden bezocht. De consulent constateerde volgens de criteria van Appelbaum en Grisso, dat de man zijn verzoek goed kon verwoorden, ziektebesef en –inzicht had en de strekking en consequenties van zijn verzoek begreep.
De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de man voldoende had voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent die tot de conclusie kwam dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
De arts voerde de hulp bij zelfdoding vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Daarbij heeft de arts een zekere beoordelingsruimte. In de beginfase van dementie zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt (EuthanasieCode 2018, pagina 46).
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.