Oordeel 2015-03 huisarts, kanker, algemeen
Patiënte, een vrouw van 60-70 jaar, had een gemetastaseerd pancreascarcinoom. Zij had veelvuldig met de arts over euthanasie gesproken en een schriftelijke wilsverklaring overgelegd. Vijf dagen voor het overlijden verzocht zij de arts in verband met onder meer toenemende pijn en misselijkheid om uitvoering van de levensbeëindiging, welk verzoek zij daags voor het overlijden op ondubbelzinnige wijze herhaalde. De consulent had patiënte anderhalve week voor het overlijden al bezocht en aangegeven dat bij toenemende en niet meer goed te behandelen misselijkheid en pijn aan de zorgvuldigheidseisen zou zijn voldaan. Aanvankelijk was afgesproken dat de levensbeëindiging op de dag voor het overlijden zou plaatsvinden. Aangezien de euthanatica niet tijdig beschikbaar waren werd het moment van levensbeëindiging echter verplaatst naar de volgende ochtend. Omdat de dag voor het overlijden de toestand van patiënte acuut was verslechterd en zij geconfronteerd werd met onhoudbare pijn, besloot de arts haar te sederen. Nadien bleef patiënte onrustig; zij kreunde voortdurend en gaf bloederig slijm op. De arts achtte het mensonwaardig om patiënte de volgende ochtend te laten ontwaken om haar nogmaals om toestemming te vragen en ging over tot de euthanasie.