Oordeel 2021-19, NVO-melding, zorgvuldig, hart- of vaataandoening, uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
Patiënt leed aan hartfalen. Zijn krachten namen de laatste maanden aanzienlijk af en hij werd ernstig kortademig waardoor hij uitgeput raakte. Voor deze voorheen zeer actieve man was dit ondraaglijk.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Bij een man, tussen de tachtig en negentig jaar oud, was sinds geruime tijd voor het overlijden sprake van boezemfibrilleren. Sinds ongeveer anderhalf jaar voor het overlijden werd decompensatio cordis (hartfalen) geconstateerd. De hartfunctie van de man verslechterde hierna geleidelijk. De ziektegeschiedenis maakte ook melding van artrose in beide knieën en in de nek.
Het lijden van de man bestond uit ernstige kortademigheid en conditieverlies. De krachten van de man namen in de laatste maanden voor het overlijden aanzienlijk af. De geringste inspanning maakte hem toenemend benauwd. De man had altijd een actief en zelfstandig leven geleid waarbij lichamelijke activiteiten zijn uitlaatklep waren. Door zijn aandoeningen kon hij deze activiteiten niet of nauwelijks meer uitoefenen. Dit vergde emotioneel veel van hem. Daarnaast vond hij het door zijn perfectionisme en eigenzinnige karakter erg moeilijk om hulp van anderen te aanvaarden.
Hij leed onder het verlies van zelfredzaamheid, de toenemende afhankelijkheid en het gebrek aan perspectief. Zijn situatie had hem uitgeput en hij wilde verdere achteruitgang niet meer afwachten. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.
De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de man voldoende had voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.
De man had geregeld met de arts over euthanasie gesproken. Ongeveer twee maanden voor het overlijden heeft de man de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Daarbij had de arts overwogen dat het overlijden van de partner van de man, ruim drie maanden daarvoor, geen doorslaggevende invloed op het verzoek heeft gehad. Het verzoek was voor het overlijden van zijn partner al enkele malen geuit en werd na hierna nog nadrukkelijker en concreter. De man was niet depressief aldus de arts.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze bezocht de man negentien dagen voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Hij bevestigde de arts in de conclusie dat er weliswaar verdriet was door het overlijden van zijn partner, maar de gevolgen van het hartfalen bepaalden zijn verzoek. Volgens de consulent was er geen sprake van een depressie en hij achtte de man wilsbekwaam terzake.
De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.