Oordeel 2021-114, zorgvuldig, NVO-melding, dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek.
Patiënte leed ondraaglijk op grond van cognitieve achteruitgang bij dementie. De arts en de consulent achtten de patiënte wilsbekwaam.
In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.
Bij een vrouw, tussen de tachtig en negentig jaar, werd ongeveer een jaar voor het overlijden dementie vastgesteld, waarschijnlijk een mengbeeld van de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie. Genezing was niet mogelijk.
Het lijden van de vrouw bestond uit progressieve cognitieve achteruitgang, zoals geheugenverlies, apraxie en woordvindstoornissen. Zij overzag de dingen niet meer, kon nieuwe dingen niet goed verwerken en ging steeds meer achteruit in het dagelijks functioneren. De vrouw ervoer dat haar hoofd ‘te vol zat’ waardoor zij hoofdpijn kreeg. Deze situatie maakte de vrouw erg ongelukkig. Daarbij wist zij dat verdere cognitieve achteruitgang in het verschiet lag. Zij had grote angst zichzelf verder te verliezen. Zij had dit bij een naaste met een dementieel beeld zien gebeuren en dat wilde zij voor zichzelf absoluut voorkomen. De vrouw ervoer haar lijden als ondraaglijk.
De vrouw had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Twee weken voor het overlijden heeft de vrouw de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Hij stelde daarbij vast dat de vrouw haar verzoek goed kon onderbouwen, zij dit verzoek diverse keren herhaalde en de vrouw ziektebesef en ziekte-inzicht had.
De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de vrouw voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent, die de vrouw negen dagen voor het overlijden bezocht. Hij constateerde dat de vrouw haar verzoek ondanks de woordvindstoornissen duidelijk kon maken en hij kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.
De arts voerde de euthanasie vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.
In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Naarmate het ziekteproces bij patiënten met dementie voortschrijdt, neemt de wilsbekwaamheid van de patiënt af. Na verloop van tijd kan de patiënt volledig wilsonbekwaam worden.
Als een patiënt met dementie nog wilsbekwaam is ten aanzien van zijn euthanasieverzoek zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Nodig is dan wel dat de diagnose dementie lege artis is gesteld. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt. (EuthanasieCode 2018, herzien versie 2020, pagina 46 en 47).
De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.