Zorgvuldigheidseisen
De zes zorgvuldigheidseisen uitgelicht.
In de decennia voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WTL is in Nederland een (rechts)praktijk ontstaan waarin een arts onder omstandigheden mag voldoen aan een verzoek van een patiënt om euthanasie. Centraal daarbij staan het verzoek van de patiënt en de ondraaglijkheid van diens lijden, maar er gelden ook andere vereisten. Deze vereisten zijn sinds 2002 in de WTL neergelegd.
De artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat euthanasie in Nederland strafbaar is. De WTL heeft daar geen verandering in gebracht. De genoemde wetsbepalingen maken uitsluitend voor artsen een uitzondering. Euthanasie uitgevoerd door een arts die heeft voldaan aan de in de WTL genoemde zorgvuldigheidseisen en die de euthanasie heeft gemeld, is niet strafbaar.
Deze eisen houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt was (art. 2 lid 1 onder a WTL);
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt (art. 2 lid 1 onder b WTL);
c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten (art. 2 lid 1 onder c WTL);
d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was (art. 2 lid 1 onder d WTL);
e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d (art. 2 lid 1 onder e WTL), en
f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd (art. 2 lid 1 onder f WTL).
Oordelen
Onderstaande nieuw gepubliceerde oordelen geven een mooi voorbeeld van de toepassing van de zorgvuldigheidseisen.
2020-49
De consulent was tot ongeveer vier jaar vóór de consultatie behandelaar van patiënte geweest. De consulent was zich bewust van het dilemma en heeft overleg gehad met de arts, een collega SCEN-arts en KNMG. Hierna was de consulent tot de conclusie gekomen dat dit zijn onafhankelijkheid niet in de weg stond. Doorslaggevend daarbij was dat het laatste contact met patiënte van ongeveer vier jaar geleden dateerde, hij niet in overwegende mate beleidsbepalend was geweest in het ziektebeeld dat de aanleiding is geweest tot het verzoek en hij nooit bijzondere privé of zakelijke betrekkingen met patiënte heeft gehad. De commissie is van oordeel dat de consulent in casu voldoende onafhankelijk was ten opzichte van patiënte, maar het was echter beter geweest als een ander dan deze consulent de consultatie had verricht. Ook de schijn van onafhankelijkheid moet worden voorkomen.
2020-52
Bij patiënte werd circa driekwart jaar voor de levensbeëindiging op verzoek multipele sclerose vastgesteld. Zij ervoer al langere tijd toenemende klachten. Uit het dossier bleek dat patiënte verschillende periodes kende waarin zij psychiatrische klachten had en dat zij vlak voor de diagnosestelling een doodswens had geuit tegen haar huisarts. De arts heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat psychiatrische klachten een rol speelden bij het euthanasieverzoek van patiënte. Na dit onderzoek bleek duidelijk dat het ondraaglijk uitzichtloos lijden van patiënte voortkwam uit haar somatische aandoening en dit lijden was uitzichtloos.
2020-54
De eerste consulent was niet overtuigd dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan omdat hij nog behandelmogelijkheden zag.
2020-88
Er is sprake van vergevorderde dementie. Gelet op de wilsonbekwaamheid van patiënt heeft de arts zich gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring conform artikel 2 lid 2 WTL. De commissie is van oordeel dat de arts met extra behoedzaamheid heeft gehandeld door een consulent tevens onafhankelijke deskundige te raadplegen. De arts en de consulent tevens deskundige concludeerden dat patiënt zich in een situatie bevond zoals omschreven in zijn schriftelijke wilsverklaring, er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en er geen redelijke andere alternatieven meer waren. Hoewel de uitvoering plaatsvond voor de op 21 april 2020 gewezen arresten van de Hoge Raad zijn de conclusies van de Hoge Raad mede betrokken in de beoordeling.